- haak
- {{haak}}{{/term}}1 [algemeen]crochet 〈m.〉 ⇒ 〈groot〉croc 〈m.〉2 [vleeshaak] crochetde boucherie3 [kledinghaak] 〈aan muur〉 patère 〈v.〉 ⇒ 〈los〉cintre 〈m.〉4 [vishaak] hameçon 〈m.〉5 [om kledingstukken te sluiten] agrafe 〈v.〉6 [winkelhaak] équerre 〈v.〉7 [bootshaak] gaffe 〈v.〉♦voorbeelden:1 zet de deur op de haak • mets le crochet2 〈schertsend〉 schoon aan de haak • (tout) nu3 z'n jas aan de haak hangen • accrocher son manteau à la patère4 een worm aan de haak slaan • mettre un ver à l'hameçon〈figuurlijk〉 iemand aan de haak slaan • attirer qn. dans ses filets〈figuurlijk〉 iets aan de haak slaan • accrocher qc.een vis van de haak halen • dégorger un poisson5 die jurk sluit met haken en ogen • cette jupe s'agrafe〈figuurlijk〉 er zitten veel haken en ogen aan • il y a des complications〈Algemeen Zuid-Nederlands〉 dat hangt met haken en ogen aan elkaar • ça ne rime à rien¶ dat is niet in de haak • ce n'est pas en règle
Deens-Russisch woordenboek. 2015.